Kennis van kwaliteit in bodem en archeologie

Gemeente als bevoegd gezag

Volgens de Monumentenwet 1988, die deels van kracht blijft tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet, kan de gemeente op de volgende manieren archeologische monumenten (zie noot 1) in de gemeente beschermen:

1. Met een erfgoedverordening waarin bijvoorbeeld een verbod wordt opgenomen om de bodem te verstoren in een archeologisch verwachtingsgebied (zie noot 2).

2. Met een bestemmingsplan:
a. bij het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan moet de gemeenteraad rekening houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988);
b. in het bestemmingsplan kan een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit verplicht worden gesteld voor bijvoorbeeld grondbewerkingen, verhogen of verlagen van het waterpeil, aanleggen of rooien van bossen, aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen, aanbrengen van diepwortelende beplantingen etc.; met het vergunningvereiste kan een archeologisch monument worden beschermd;
c. in het bestemmingsplan kan de verplichting worden opgenomen, dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een aanleg- of bouwactiviteit een archeologisch rapport moet overleggen waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende is vastgesteld;
d. tot slot kan in het bestemmingsplan worden geregeld dat aan de omgevingsvergunning voor een aanleg- of bouwactiviteit in ieder geval voorschriften kunnen worden verbonden die inhouden dat:
• technische maatregelen moeten worden getroffen waarmee archeolo-gische vondsten in de bodem worden behouden (bijvoorbeeld diepte van graven, situering van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden);
• opgravingen moeten worden uitgevoerd;
• bodemverstorende activiteiten moeten worden begeleid door een archeoloog.

3. Door van de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht of het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan te verlangen dat bij de aanvraag een archeologisch rapport wordt gevoegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein of de bodem onder het te slopen bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende is vastgesteld (zie noot 3).

4. Door aan een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht, voorschriften te verbinden met betrekking tot de wijze van slopen. Aan een sloopvergunning kunnen niet de voorschriften worden verbonden die wel mogelijk zijn bij een aanleg- of bouwactiviteit.

5. Door aan de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan de hiervoor bij punt 2, onderdeel d, genoemde voorschriften te verbinden. De bevoegdheid daartoe hoeft niet in het bestemmingsplan te worden geregeld.

Bevoegd gezag voor het verlenen van vergunningen is op grond van de Wabo in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders (zie noot 4). Het bevoegd gezag Wabo kan de bevoegdheden zelf uitoefenen of deze mandateren aan de omgevingsdienst.

Noten:

1. De Erfgoedwet verstaat onder een archeologisch monument een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen.
2. De Monumentenwet 1988 biedt feitelijk geen grondslag voor een dergelijke erfgoedverordening, maar geeft aan dat dit geregeld moet worden via het bestemmingsplan (optie 2 in de opsomming). Het is echter bekend dat de erfgoedverordening hier wel voor wordt ingezet.
3. Met de Omgevingswet wordt het ook mogelijk om een archeologisch rapport te verlangen als het te slopen bouwwerk zich buiten een beschermd stads- of dorpsgezicht bevindt.
4. Alleen als de vergunning betrekking heeft op een inrichting waarvoor een ander bestuursorgaan in de Wabo is aangewezen als bevoegd gezag, verleent dat andere bestuursorgaan de omgevingsvergunningen. Op grond van de Wabo kunnen bevoegd zijn: gedeputeerde staten, de Minister van IenM, de Minister van Defensie of de Minister van EZ.