Kennis van kwaliteit in bodem en archeologie

Puin in bodem of grond, wat nu?

Uitspraak Raad van State

Op 16 november 2016 heeft de Raad van State (RvS) een oordeel uitgesproken over de toepassing van protocol 1001 (ECLI:NL:RVS:2016:3064). De Raad van State oordeelt dat wanneer op een locatie puin(resten) aanwezig zijn, de locatie conform NEN 5707 als asbestverdacht moet worden beschouwd. Ook oordeelt de RvS dat wanneer sprake is van een asbestverdachte locatie, onderzoek conform NEN 5707 uitgevoerd moet worden.

Intensivering toezicht door ILT naar aanleiding van uitspraak van Raad van State

Op 26 januari 2017 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) alle voor BRL SIKB 1000, protocol 1001, erkende bedrijven met een brief geïnformeerd over de uitspraak van de Raad van State. In de brief wijst ILT de bedrijven er op dat aanwezigheid van puin in de grond bij partijkeuringen en andere vormen van bodemonderzoek en bij werkzaamheden met grond reden is tot aanvullende onderbouwing en/of onderzoek naar de aanwezigheid van asbest. In de brief stelt ILT dat uit haar inspecties is gebleken dat tot nu toe veel bureaus geen of onvoldoende aanvullende onderbouwing, historisch onderzoek en/of asbestonderzoek uitvoeren met betrekking tot de mogelijke aanwezigheid van asbest wanneer er (sporen van) puin in de onderzochte grond aanwezig is. ILT kondigt in de brief aan dat zij de komende periode intensiever gaat controleren of bij de uitvoering van partijkeuringen voldoende aandacht is besteed aan de mogelijke aanwezigheid van asbest in de onderzochte grond.
Op 2 maart 2017 heeft ILT ook de gemeenten en Omgevingsdiensten, die bevoegd gezag zijn voor het Besluit bodemkwaliteit, per brief op de hoogte gesteld van de uitspraak van de Raad van State. In deze brief vraagt ILT aan de bevoegde gezagen voor het Besluit bodemkwaliteit medewerking bij het intensievere toezicht dat ILT de komende tijd gaat uitvoeren op dit vlak. ILT verzoekt gemeenten en Omgevingsdiensten om een bodemsignaal bij ILT in te dienen, als zij bij toezicht in het kader van het Besluit bodemkwaliteit waarnemen dat de erkende bedrijven niet volgens de richtlijnen werken.

Uit de brief van ILT aan de bevoegde gezagen: “De NEN 5707 geeft aan dat alleen indien voldoende kan worden onderbouwd of gemotiveerd dat het puin (ongeacht de mate van puin, dus ook puinsporen) en/of puingranulaat gezien typering, ouderdom, bijmengingen en historisch onderzoek niet kan worden gerelateerd aan asbest, de locatie of de partij als asbest onverdacht mag worden beschouwd. Indien onvoldoende kan worden onderbouwd of gemotiveerd dat in het aanwezige puin en granulaat geen asbest voorkomt, dan moet de locatie of de partij altijd als asbestverdacht worden beschouwd en is (fysiek) onderzoek op de aanwezigheid van asbest noodzakelijk.”

Puin in bodem of grond, wat nu?

Naar aanleiding van de uitspraak van de RvS is bij veel adviesbureaus het beeld ontstaan dat zodra sprake is van puin in de bodem er sprake is van asbestverdenking, en dat daarom bij bodemonderzoek of partijkeuringen van puinhoudende bodems of grond altijd een verkennend onderzoek asbest moet worden gedaan.
Waar wellicht niet iedereen aan denkt is dat bij de vaststelling van puin in bodem of grond eerst het vooronderzoek moet worden vervolgd. Een mogelijke conclusie uit het vervolg van het vooronderzoek is dat geen verdere activiteit in het veld meer nodig is. Dit is hieronder toegelicht.

Uit de uitspraak van de RvS volgt dat de bepaling of een locatie asbestverdacht is moet gebeuren volgens NEN 5707. De werkwijze bij dit vooronderzoek asbest staat in bijlage E van deze NEN-norm. In het citaat hierboven volgt ILT de volgende passage uit onderdeel a) van deze werkwijze (par. E.3.1 op pag. 78): “Ook wanneer kan worden vastgesteld of voldoende kan worden onderbouwd dat het aanwezig puin(granulaat) eenduidig van aard is en niet kan worden gerelateerd aan asbest, mag de aanname ‘onverdacht’ worden gesteld”. De sleutel ligt dus in een gedegen onderbouwing.

Wat niet in de brief is overgenomen is de passage die in bijlage E vooraf gaat aan de hierboven geciteerde: “Zijn er geen aanwijzingen voor bodembelastende activiteiten, is geen asbesthoudend materiaal aanwezig en blijkt dat de bodem niet of slechts sporadisch puinhoudend is, dan wordt de aanname ‘onverdacht’ gesteld.” Dit betekent dat als op een locatie elk van deze drie condities voorkomt de aanname ‘asbest-onverdacht’ gerechtvaardigd is.

De aanpak bij onderdeel a) bij de werkwijze voor een vooronderzoek asbest zou dus kunnen zijn:

Stap 1:
Ga na of op de locatie elk van deze drie condities voorkomt: geen aanwijzingen voor bodembelastende activiteiten én geen asbesthoudend materiaal aanwezig én het blijkt dat de bodem niet of slechts sporadisch puinhoudend is. 

Zo ja, onverdacht, geen verplichting tot uitvoeren verkennend onderzoek asbest.

Zo nee, vooralsnog verdacht, voer stap 2 uit.
Stap 2:
Stel vast of het aanwezig puin of puingranulaat eenduidig van aard is én niet kan worden gerelateerd aan asbest, of dat dit op zijn minst voldoende kan worden onderbouwd.
Zo ja: onverdacht, geen verplichting tot uitvoeren verkennend onderzoek asbest.
Zo nee (dus ook bij twijfel): verdacht, uitvoeren volgende stap conform par. E.3.1 (vanaf onderdeel b) in NEN 5707.